De schelpdierbestanden in de Voordelta 1993-1997
Sinds 1993 maakt het Rijksinstituut voor Visserij onderzoek bestandsopnames van de schelpdieren in de Voordelta. De opnames in de periode 1994-1996 gebeurden in het kader van het BEON-project "Effecten van de schelpdiervisserij op het bodemleven in de Voordelta". Doel was de natuurlijke ontwikkeling van de bestanden van commerciële en niet-commerciële schelpdiersoorten te volgen, en na te gaan wat het mogelijk effekt van schelpdiervisserij daarop is. Binnen de Voordelta zijn grote ruimtelijke verschillen in de verspreiding van schelpdieren. Het meest opvallend is het gebied ten oosten van de Hinderplaat in de buitendelta van het Haringvliet. Een aantal schelpdieren, waaronder de kokkel (Cerastoderma edule) en strandgaper (Mya arenaria), blijken zich praktisch uitsluitend daar te ontwikkelen.Verder zijn er grote temporele verschillen in de omvang van de schelpdierbestanden. Deze worden vooral bepaald door het broedval- en overwinteringssucces van de meestal kortlevende schelpdieren. In de Haringvlietmonding spelen ook de soms grote saliniteitsschommelingen een grote rol. Zo hebben de erg lage zoutgehaltes in het voorjaar 1995 tot de sterfte van juveniele en adulte kokkels geleid. In de periode 1993-1997 werd enkel in 1993 en 1994 op kokkels (Cerastoderma edule) gevist, en in 1996 en 1997 op halfgeknotte strandschelpen (Spisula subtruncata). Kokkelvisserij beperkte zich, zoals ook meestal in voorgaande jaren, tot het gebied landwaarts van de Hinderplaat in de Haringvlietmonding. Spisulavisserij vond vooral plaats aan de zuidpunt van de Maasvlakte. Over de omvang van deze visserij ontbreekt, in tegenstelling tot de kokkelvisserij, meer gedetailleerde informatie. Kokkelvisserij viste ongeveer de helft van de aanwezige bestanden (in biomassa uitgedrukt) weg. Tot slot is nagegaan in hoeverre de verspreiding en dichtheden van oppervlakkig levende, niet-commerciële schelpdieren (nonnetjes, Macoma balthica, en juveniele strandgapers, Mya arenaria) gerelateerd zijn aan deze van kokkels en halfgeknotte strandschelpen. Tijdens effektstudies waren namelijk soms lagere dichtheden nonnetjes en strandgapers gevonden in beviste dan in onbeviste gebieden (Craeymeersch, 1997). Uit de verspreiding van genoemde soorten blijkt dat, als visserij al een effekt had op de dichtheden van deze schelpdieren, dit beperkt bleef tot dat deel van de populaties dat zich op de beviste plekken bevond.