De ontwatering van de zavelgronden in de Noordoostpolder

Bij het droogvallen van de 48000 ha metende Noordoostpolder in 1941 was deze reeds van kanalen voorzien, waarin het water door drie grote gemalen op peil werd gehouden. Na het aanbrengen van de tochten op een onderlinge afstand van 1600 m en na het graven van kavelsloten loodrecht op de tochten, op een onderlinge afstand van 300 m, was de ontwateringstoestand van de grond echter nog slecht. Om voor de cultuurgewassen een gunstig groeimilieu te scheppen, was het aanbrengen van een detailontwateringssysteem noodzakelijk. Aanvankelijk bestaat dit uit 60 cm diepe greppels, die op korte afstand evenwijdig aan elkaar en loodrecht op de sloten worden aangebracht. Later worden deze greppels door drains vervangen,op 90- 120 cm diepte, met een verval van 20 cm per 100 m. Het bepalen van de meest gewenste greppelafstand kort na het droogvallen der gronden en dat van de meest gewenste drainafstand, nadat de gronden enkele jaren in cultuur zijn, vormen de hoofdpunten van de verhandeling.

Datum rapport
1 januari 1951
Auteur
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken); door W.H. Sieben
Uitgever
Tjeenk Willink.
Annotatie
35 p.
tab. 
krt.
Met een samenvatting in het Engels
(Van zee tot land : rapporten en mededelingen inzake de droogmaking, ontginning en sociaal-economische opbouw der IJsselmeerpolders; nr.3)
Met lit. opg.
Voordracht gehouden op de vergadering van de Ned. Bodemkundige Vereniging, zomer 1948
Documentnummer
48446