Resultaten monitoring bestaande structuren NMIJ

In het kader van het onderzoeksproject Natuurlijk(er) Markermeer-IJmeer (NMIJ) van Rijkswaterstaat is monitoring uitgevoerd naar bestaande situaties/structuren. Dit heeft bijgedragen aan inzichten in de thema’s vermindering slibgehalte, vergroten habitatdiversiteit/dynamiek en ecologische verbindingen. Dit rapport beschrijft resultaten van deze monitoring t/m oktober 2011. Daarbij zijn 3 deelprojecten onderzocht, het gaat om (combinaties) van gebieden en effecten van inrichting op diverse biologische groepen. • Driehoeksmosselen rond luwtestructuren in het westelijke deel van het Markermeer/IJmeer uitgewerkt (hoofdstuk 2). • Effecten van de aanleg van eilanden met ondiepe waterzones (IJsselmonding en Naviduct) op de vegetatie en in mindere mate vogels en macrofauna (hoofdstuk 3). • Effecten van luwtestructuren in het oostelijke deel van het NMIJ (dammen voor Houtribdijk en Oostvaardersdijk) op mosselen, vegetatie, waterkwaliteit en vogels (hoofdstuk 4). De leerervaringen uit deze onderzoeken voor maatregelen in het kader van NMIJ zijn hieronder verkort opgenomen. Leerpunten voor aanleg luwtestructuren en monitoring Luwtedammen hebben voor alle onderzochte soortgroepen een (aanzienlijke) toegevoegde waarde ten opzicht van open water. Voor ondergedoken waterplanten en mosselen is het belangrijk dat de dammen dwars op de wind liggen met zo min mogelijk instroming van slibrijk water. Minder slibaanwas achter de dam betekent dat er meer planten en mosselen aanwezig kunnen zijn. Voor vissen lijkt de slibrijkdom achter de dam minder relevant. Voor kranswieren is een diepte van ca. één meter het meest ideaal (weinig vraat) en een diepte van ca. twee meter leidt tot meer fonteinkruiden. Gebieden met een open vegetatie aan fonteinkruiden hebben meer potenties voor mosselen en (jonge) vis dan dichte kranswiervelden. Een variatie in diepte is dus belangrijk om in alle ecotopen te kunnen voorzien. Een luwtestructuur kan leiden tot grotere dichtheden mosselen. Locaties met veel oude schelpen hebben meer potentie voor mosselen. Ook een wat hardere bodem met zand kan positief effect hebben. Het aanbrengen van dergelijk geschikt substraat in de omgeving van een luwtestructuur zal positief werken op de dichtheid aan mosselen. De dammen zelf hebben in veel gevallen ook dat effect door de aanwezigheid van hard substraat als golfbreker. Dit geldt ook voor substraat zoals palen en basaltblokken die boven een eventuele sliblaag uit steken Leerpunten voor aanleg oermoeras markermeer Riet groeit op de eilanden voornamelijk op zand, maar komt ook voor op klei. Op slib groeit vrijwel nooit riet maar meestal lisdodde. De meest waarschijnlijke oorzaken voor het ontbreken van helofytenvegetaties op veel plaatsen in (en ook rond) de eilanden in de IJsselmonding zijn: o Te veel ophoping van slib of organisch materiaal (kan worden versterkt door te star peilbeheer en eutrofiëring); o te weinig peilfluctuatie; o te grote belasting door golven of stroming (kan worden versterkt door eutrofiëring en star peilbeheer); o eutrofiëring (heeft effecten op ophoping organisch materiaal en zorgt voor slappere planten); o begrazing door watervogels. • In het ondiepe water staan tot 0,5 m diepte vrijwel geen waterplanten. In dieper water met beperkte erosie groeit schedefonteinkruid, waterpest, vederkruiden en lokaal hoornblad. Het grotendeels ontbreken van watervegetaties bij de eilanden in de IJsselmonding wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een gebrek aan doorzicht. • Grote delen van de eilanden zijn al begroeid met voornamelijk wilgen. Deze komen voor tot de waterlijn. De dichtheid is het grootst aan de binnenzijden van de eilanden. Mogelijk omdat ze hier minder last van erosie door hoogwater hebben, al lijkt het ook dat de grond hier meer nutriënten bevat. Deze locaties zijn namelijk zeer dicht begroeid, vergeleken met de ringdijk en de buitenoever. • Het riet wint maar langzaam terrein aan de buitenzijde van de eilanden. De lange wortelstokken blijven drijven waardoor de uitbreiding van het Riet vertraagt. Mogelijk hangt dit samen met het peilbeheer of de golfaanval. • Ondiepten tussen kleinere eilandjes in het luwe binnenwater van de eilanden (vooral eiland nr 1) bevatten de mooiste stukken moeras met veel riet, lisdodde en mattenbies. Hier komen ook veel mooie stukken voor die verlanden. • De eilanden raken snel begroeid met wilgenbos. Intensief éénmalig beheer is geen duurzame methode om de eilanden vrij van bomen te houden. Locaties die een groot deel van het jaar boven water liggen, raken zeer snel weer begroeid. • Een diverse inrichting met plas-dras, poelen, kreken en hogere delen zorgt voor de grootste soortenrijkdom. Zeker wanneer door opstuwingverschillen enige stroming kan ontstaan in de kreken. • Vanuit de IJssel komen veel zaden uit het Rijnstroomgebied op de eilanden terecht. Hierdoor komen er snel veel soorten. In het oermoeras in het Markermeer is dit waarschijnlijk veel minder het geval. Bij de pilot van het oermoeras is het daarom belangrijk om de ontwikkeling in de soortenrijkdom te volgen om zo beter in te kunnen schatten wat er daar aan vegetatieontwikkeling is te verwachten. • Vooroevers rond het aan te leggen Oermoeras kunnen ecologische meerwaarde creëren doordat ze feitelijk als luwtestructuur werken. Wanneer de instroom met slibrijk water beperkt is, kunnen hier uitgebreid ondergedoken waterplanten komen groeien. Dit water moet grotendeels wel dieper dan ca 0,50-0.75 meter zijn omdat anders vraat door watervogels de vegetatie sterk onder druk kan zetten. Leerpunten voor monitoring • Geschiktheid van habitat is volgens de dosis effectrelaties uit Habitat-model naast slibgehalte ook sterk afhankelijk van temperatuur en zuurstof. • Het is van belang om inzicht te hebben in het zuurstofgehalte en temperatuur op de diepte waarop de mosselen voorkomen (bv vlak boven de bodem). • Naast de zebramossel komt tegenwoordig ook de nauw verwante Quagga-mossel voor in het IJsselmeergebied. Daarnaast zijn ook andere exoten (korfmosselen) en inheemse soorten (erwtenmosselen, zwanenmosselen) aanwezig in het Markermeer en IJmeer. Bij monitoring is het goed om ook deze soorten te determineren en tellen zodat gekeken kan worden naar concurrentiestrijd tussen de soorten. • Er is nog veel onduidelijk over de ideale morfologische omstandigheden voor (jonge) vis.

Datum rapport
30 november 2011
Auteurs
Buskens, R.F.M., Evers, C.H.M., Herpen, F.C.J. van
Auteur
C.H.M. Evers, drs. R.F.M. Buskens, F.C.J. van Herpen ; Royal Haskoning
Uitgever
Haskoning.
Annotatie
72 p. 
Met bijlage Verslag bemonstering & analyses Waardenburg
Rapportnr. 9V6742.A3
Met lit.opg.
In opdracht van Rijkswaterstaat Dienst IJsselmeergebied (RWS, RDIJ)
Documentnummer
872783