Evaluatie van de effecten van het verspreiden van Boomse Klei in de Westerschelde : eindrapportage monitoring boorspecie
In 1995 is besloten tot de aanleg van een geboorde tunnel onder de Westerschelde tussen Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland. Eind juli 1999 is het boren gestart en in februari 2002 is het boren beëindigd. Hierbij is ongeveer 1,3 miljoen m3 materiaal vrijgekomen, dat uit zand en fijner sediment (Boomse Klei, slib) bestond. Materiaal dat niet hergebruikt werd, is in de Westerschelde verspreid. Hiervoor zijn door het bevoegd gezag de benodigde vergunningen verleend met als voorwaarde dat er een monitoringsprogramma werd uitgevoerd om de verspreiding van het fijnere sediment te volgen. Dit omdat op basis van het MER niet uitgesloten kon worden dat er enig effect op de morfologie, slibhuishouding en ecologie zou zijn. De bouwer van de tunnel heeft het Rijksinstituut voor Kust en Zee opdracht gegeven dit programma op te zetten, uit te voeren en de resultaten hiervan te rapporteren. Het fijnere sediment kwam tijdens het boren in twee vormen vrij: in vaste vorm als stevige kleibrokken en in vloeibare vorm als slurry, waarin het klei en slib met water is vermengd. De kleibrokken zijn met schepen op de daarvoor aangewezen locaties gestort. De slurry werd via een pijpleiding in de Westerschelde gepompt. Met het monitoren is in beeld gebracht in welke mate de troebelheid zou toenemen en waar het fijnere sediment uiteindelijk terecht kwam in de Westerschelde. Ten behoeve van de monitoring zijn verschillende veldmetingen en onderzoeken verricht. Dit waren o.a. troebelheidsmetingen, sedimentatie- en erosiemetingen op slikken, radiometrische analyses van sediment en berekeningen met modellen. Door integratie van deze individuele waarnemingen was het mogelijk het totaalbeeld van de verspreiding van de klei en slib te krijgen. Dit beeld vormt de basis voor de evaluatie van de effecten op de morfologie, slibhuishouding en ecologie.