Visonderzoek T0 situatie Veerse Meer : onderzoek : versie 2 juni, 2003
In september 2002 is een uitgebreid visserijkundig onderzoek in het Veerse Meer uitgevoerd. De diepte in het meer varieert sterk als het gevolg van de getijdenwerking daterend uit de periode van voor de Deltawerken. Factoren als licht, temperatuur, zoutgehalte en zuurstof variëren met de diepte en zijn bepalend voor de verspreiding van vissen. Het onderzoeksgebied is daarom onderverdeeld in 5 dieptestrata. Stratum A (0-0,7 m) is bemonsterd met een slagnet. Stratum B (0,7-2 m) met een raamkuil. Strata C (2-5 m), D (5-10 m) en E (>10 m) zijn met de boomkor, de pelagische kuil en met behulp van wetenschappelijke sonarapparatuur bemonsterd. De visserij was er op gericht om de meest talrijke vissoorten te kwantificeren. In de oeverzone en bij de bodemvisserij was dit -op aantalsbasis- de brakwatergrondel. De dichtheid (0,7 vissen/m2) en biomassa (0,045 gram/m2) bleken laag vergeleken met de situatie in het Grevelingenmeer in het verleden. Het volledig ontbreken van zeesla vegetatie, in tegenstelling tot voorgaande jaren, heeft hier zonder twijfel een rol bij gespeeld. In het pelagiaal was jonge haring (7-15 cm) verreweg de meest talrijke vissoort. De indruk bestaat dat de populatie zich in de laatste jaren sterk heeft ontwikkeld, waarbij het de plaats heeft ingenomen van de driedoornige stekelbaars. Het is niet ondenkbaar dat de plaatselijk zeer hoge haringbiomassa (tot ca 3 000 kg/ha) een rol heeft gespeeld bij het ontbreken van de zeesla-vegetatie. De totale visbiomassa in het Veerse Meer wordt geschat op 328 ton, waarvan meer dan 99% bepaald wordt door haring (75%) en sprot.